Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

niet deelnemen

Толкование Перевод

1 withdraw

v. achteruit gaan, terugtrekken; bereiken; opnemen (geld); er van terugkomen; ontslag nemen, in de achtergrond treden; weg gaan; verwijderen; eruit halen

withdraw

[ wiðdro:, wiθ-] 〈withdrew [- droe:], withdrawn [- dro:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 uit de weg gaan ⇒ opzij gaan

2 zich terugtrekken

3 zich onttrekken aan ⇒ niet deelnemen

♦voorbeelden:

1   withdraw against a wall • zich tegen een muur drukken

2   the army withdrew • het leger trok terug

     withdraw from a room • zich uit een kamer terugtrekken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 terugtrekken

2 onttrekken aan ⇒ niet laten deelnemen

3 terugnemen 〈 opmerking, belofte〉 ⇒ herroepen

4 opnemen 〈 van bankrekening〉

♦voorbeelden:

1   withdraw an army • een leger terugtrekken

     withdraw one's hand • zijn hand terugtrekken

     withdraw one's labour • in staking gaan

2   withdraw a team from a tournament • een ploeg uit een toernooi terugtrekken

3   withdraw a(n) offer/promise • op een aanbod/belofte terugkomen

4   withdraw ten pound • tien pond opnemen

English-Dutch dictionary > withdraw
2 sit out

tot het laatst zitten; niet deelnemen aan

sit out

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 buiten zitten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitzitten 〈 bijvoorbeeld concert〉

2 niet meedoen aan 〈dans enz.〉 ⇒ blijven zitten tijdens

English-Dutch dictionary > sit out
3 abstaining from

onthouding van,niet deelnemen

English-Dutch dictionary > abstaining from
4 nonparticipant

n. niet deelnemen

English-Dutch dictionary > nonparticipant
5 nonparticipating

adj. niet deelnemen

English-Dutch dictionary > nonparticipating
6 nonvoting

n. niet deelnemen aan stemmen (in stemlokaal)

English-Dutch dictionary > nonvoting
7 run

n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval
--------
v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doen

run¹

[ run] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 looppas ⇒ het rennen

2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉

3 opeenvolging ⇒ reeks, serie; 〈 dramaturgie〉 looptijd; 〈 muziek〉 loopje

4 〈+on〉 vraag (naar) ⇒ stormloop (op)

5 terrein ⇒ veld, ren 〈 voor dieren〉

6 eind ⇒ stuk, lengte 〈 van materiaal〉

7 〈 Amerikaans-Engels〉 ladder 〈 in kous〉

8 school vissen ⇒ 〈 in het bijzonder〉 trek

♦voorbeelden:

1   make a run for it • het op een lopen zetten

     at a/the run • in looppas

     on the run • op de vlucht; druk in de weer

3   a run of success • een succesvolle periode

     the play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeld

4   〈 handel〉 a run on copper • een plotselinge grote vraag naar koper

¶ we'll give them a (good) run for their money • we zullen ze het niet makkelijk maken

     get/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgen

     give someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over

     〈 geldwezen〉 a run on the bank • een run op de bank

     〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree

→ dry dry/, long long/, short short/

————————

run²

〈ran [ ræn], run [ run]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rennen ⇒ hollen, hardlopen

2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden

3 rennen ⇒ vliegen, zich haasten

4 lopen ⇒ zich uitstrekken, gaan; 〈 ook figuurlijk〉 neigen, een tendens hebben

5 wegrennen ⇒ vluchten

6 luiden ⇒ ken

7 〈 politiek〉 kandidaat zijn

8 〈 sport〉 meedoen

9 〈 cricket〉 een run (proberen te) maken

10 〈 economie〉 accumuleren 〈 van kapitaal〉

11 〈 Amerikaans-Engels〉 ladderen 〈 van kous〉

♦voorbeelden:

1   〈 sport〉 run up • een aanloop nemen

     run at someone • iemand aanvallen

     run at something • toestormen op iets

     〈 voetbal〉 run off the ball • zich vrijlopen

2   the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven worden

     run afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen met

     〈 scheepvaart〉 run aground • aan de grond lopen

     〈 scheepvaart〉 run free • voor de wind zeilen

     feelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog op

     〈 scheepvaart〉 run before the wind • voor de wind zeilen

     run on electricity • elektrisch zijn

     〈 scheepvaart〉 run (up)on a reef • op een rif lopen

     〈 handel, geldwezen〉 the note runs to 1 May • de wissel wordt op 1 mei betaalbaar gesteld

4   prices are running high • de prijzen zijn over het algemeen hoog

     run to crabbiness • geneigd zijn tot vitten

     run to extremes • in uitersten vervallen

6   the third line runs as follows • de derde regel luidt als volgt

7   also ran Black Beauty • niet bij de eerste drie was Black Beauty 〈 in paarden- of hondenrace〉

     he ran fifth • hij kwam als vijfde binnen

     〈 politiek〉 run for • zich kandidaat stellen voor

¶ 〈 informeel〉 run along! • vooruit!, laat me eens met rust!

     run across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopen

     run for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zetten

     Roman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familie

     run through the minutes • de notulen doornemen

     his inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagd

     my allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto

→ run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rijden/lopen over ⇒ volgen 〈 weg〉, afleggen 〈 afstand〉

2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen

3 smokkelen

4 ontvluchten ⇒ weglopen van

5 〈 politiek〉 kandidaat stellen

6 〈 sport〉 laten deelnemen

7 〈 economie〉 laten oplopen ⇒ laten accumuleren

♦voorbeelden:

1   run a race • een wedstrijd lopen

     run someone over • iemand overrijden

2   run the bath • het bad laten vollopen

     run a business • een zaak hebben

     run a car • autorijden, een auto hebben

     run someone close/hard • iemand (dicht) op de hielen zitten; 〈 figuurlijk〉 weinig voor iemand onderdoen

     run a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen

6   we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen

¶ 〈 Amerikaans-Engels〉 run a (traffic-)light • door rood rijden

→ run back run back/, run down run down/, run in run in/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run through run through/, run up run up/

English-Dutch dictionary > run
8 share

n. deel; portie; aandeel; schapenscheer
--------
v. verdelen, delen met; delen; deelnemen; een deel zijn van; (in computers) delen met, de mogelijkheid gebruikers toegang te verlenen tot lokale hulpbronnen op het netwerk

share¹

[ sjeə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈vaak meervoud; economie〉 aandeel ⇒ effect

2 〈 verkorting〉[ploughshare] ploegschaar/ijzer

♦voorbeelden:

1   〈 Brits-Engels〉 ordinary shares • gewone aandelen

     deferred shares • uitgestelde aandelen

     〈 geldwezen〉 partly paid shares • niet volstorte aandelen

     〈 Brits-Engels〉 preferred shares/preference shares • preferente aandelen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (aan/onder)deel ⇒ part, gedeelte, portie

♦voorbeelden:

1   share and share alike • op gelijke voet

     do one's fair share • zijn deel inbrengen

     get one's fair share • zijn rechtmatig (aan)deel krijgen

     have no share in • niets te maken hebben met

     take share in a conversation • deelnemen in/aan een gesprek

     take a share in the expenses • een deel van de kosten op zich nemen/betalen

¶ go shares (with someone in something) • de kosten (van iets met iemand) delen

————————

share²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 deelnemen ⇒ delen

2 aandeelhouder zijn

♦voorbeelden:

1   share and share alike • eerlijk delen

     he will share in the cost with me • hij zal de kosten met mij delen

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 delen

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (ver)delen

2 deelgenoot maken van

♦voorbeelden:

1   share a bedroom • een slaapkamer delen

     share out • ver/uitdelen

     share (out) among/between • verdelen onder/over

     share with • delen met

2   share something with someone • iemand deelgenoot maken van iets

English-Dutch dictionary > share
9 race

n. race; wedstrijd; ras, soort, afkomst
--------
v. rennen; deelnemen aan een wedloop

race¹

[ rees] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 wedren/loop ⇒ race

2 sterke stroom/stroming

3 (toevoer)kanaal ⇒ 〈 in het bijzonder〉 molenbeek

4 ras

5 volk ⇒ natie, stam; slag, klasse

♦voorbeelden:

1   race against time • race tegen de klok

     out of/in the race • kansloos/met een goede kans (om te winnen)

     the races • de (honden/paarden)rennen

————————

race²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 wedlopen ⇒ aan een wedloop deelnemen, een wedstrijd houden

2 rennen ⇒ hollen, snellen

3 doorslaan 〈 van schroef, wiel〉 ⇒ doordraaien 〈 van motor〉

♦voorbeelden:

1   let's race • laten we doen wie er het eerste is

2   as always, the holidays raced by • zoals altijd vloog de vakantie om

3   don't let the engine race • laat de motor niet loeien

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 een wedren houden met ⇒ om het hardst lopen met

2 laten rennen ⇒ aan een wedren laten deelnemen

3 laten snellen ⇒ (op)jagen

4 (zeer) snel vervoeren

5 laten doordraaien 〈 motor〉

♦voorbeelden:

1   I'll race you to that tree • laten we doen wie het eerst bij die boom is

3   the government raced the bill through • de regering joeg het wetsontwerp erdoor

4   they raced the child to hospital • ze vlogen met het kind naar het ziekenhuis

English-Dutch dictionary > race
10 part

adj. gedeelte; rol; stem; steek
--------
adv. gedeeltelijk
--------
n. gedeelte, deel; stuk; gedeelte v.e land, gebied; gedeelte bij een overeenkomst; taak
--------
v. delen; verdelen; scheiden; afscheid nemen

part¹

[ pa:t]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (onder)deel ⇒ aflevering; 〈 wiskunde〉 deel, verzameling

2 〈 dramaturgie〉 rol

3 〈 Amerikaans-Engels〉 scheiding 〈 in het haar〉

♦voorbeelden:

1   two parts of flour • twee delen bloem

2   look the part • er naar uitzien

     〈 figuurlijk〉 play a part • een rol spelen, veinzen

     〈 figuurlijk〉 play a part in • een rol spelen bij/in

→ private private/

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 ook attributief〉 deel ⇒ gedeelte, stuk

2 aandeel ⇒ part, functie

3 houding ⇒ gedragslijn

♦voorbeelden:

1   it is part of the game • het hoort er bij

     the better/best/greater/most part • de meerderheid, het overgrote deel

     the dreadful part of it • het verschrikkelijke ervan

     part by part • stuk voor stuk

2   do one's part • zijn plicht vervullen

     have a part in • iets te maken hebben met

¶ part and parcel of • een essentieel onderdeel van

     take part in • deelnemen aan, betrokken zijn bij

     for my part • wat mij betreft

     in part(s) • gedeeltelijk, ten dele

     on the part of • van de kant van

     for the most part • meestal, in de meeste gevallen; vooral

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zijde ⇒ kant

♦voorbeelden:

1   take the part of, take part with • de zijde kiezen van

IV 〈 meervoud〉

1 streek ⇒ gebied, gewest

2 bekwaamheid ⇒ talent(en)

♦voorbeelden:

2   a man of good/many parts • een erg bekwaam/begaafd man

————————

part²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 van/uit elkaar gaan ⇒ scheiden

2 〈 eufemistisch〉 heengaan ⇒ sterven

♦voorbeelden:

1   the clouds part • de wolken breken open

     part (as) friends • als vrienden uit elkaar gaan

→ part from part from/, part with part with/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 scheiden ⇒ (ver)delen, breken

2 scheiden ⇒ afzonderen

3 een scheiding kammen/leggen in 〈 haar〉

♦voorbeelden:

2   till death do us part • tot de dood ons scheidt

     he wouldn't be parted from his money • hij wilde niet betalen

————————

part³

〈 bijwoord〉

1 deels ⇒ gedeeltelijk, voor een deel

English-Dutch dictionary > part
11 temporarily unfit

tijdelijk gestoord, tijdelijk niet in gebruik (conditie van militair is tijdelijk onder niveau zodat hij tijdelijk niet in dienst kan deelnemen)

English-Dutch dictionary > temporarily unfit
12 ball

n. bal; bal (dansfeest)
--------
v. tot bal vormen; tot een bal maken; klonteren; deelnemen aan geslachtsgemeenschap

ball¹

[ bo:l]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bal 〈 ook sport〉 ⇒ 〈 alleen sport〉 worp, schop, slag

2 bol ⇒ bolvormig voorwerp, bal

3 prop ⇒ kluwen, bol

4 rond lichaamsdeel ⇒ bal 〈 van voet〉; muis 〈 van hand〉; oogbol/appel

5 kogel

6 bal ⇒ dansfeest

7 〈 slang〉 plezier ⇒ leut, lol

8 〈meervoud; vulgair〉 ballen ⇒ kloten

♦voorbeelden:

1   the ball is in your court • nu is het jouw beurt 〈 ook figuurlijk〉

     〈 figuurlijk〉 keep one's eye on the ball • een oogje in het zeil houden

     〈 figuurlijk〉 keep the ball rolling • de zaak aan de gang houden

     set/start the ball rolling • de zaak aan het rollen brengen

7   have a ball • zich fantastisch amuseren

8   have someone by the balls • iemand bij de kladden hebben

     balls! • gelul!

¶ on the ball • wakker, op zijn hoede

     be (right) on the ball • op de hoogte/ad rem zijn

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 balspel ⇒ 〈 Amerikaans-Engels in het bijzonder〉 honkbal

♦voorbeelden:

1   play ball • met de bal spelen; 〈 Amerikaans-Engels〉 honkbal spelen; 〈 figuurlijk〉 meewerken

————————

ball²

〈 werkwoord〉

1 een bal maken van

2 〈 vulgair〉 neuken ⇒ naaien

♦voorbeelden:

1   he balled the paper into a wad • hij frommelde het papier tot een prop

→ balls up balls up/

English-Dutch dictionary > ball
13 come in

kom binnen, aankomen

come in

1 binnenkomen

2 aankomen

3 verkozen/benoemd worden ⇒ aan de macht/het bewind komen

4 in de mode komen/raken ⇒ de mode worden

5 deelnemen ⇒ een plaats vinden

6 voordeel hebben

7 beginnen ⇒ aan de beurt komen 〈o.a. cricket, radioverkeer〉

8 opkomen ⇒ rijzen 〈 van getijde〉

9 binnenkomen ⇒ in ontvangst genomen worden, verkregen worden 〈 van geld〉

10 dienen ⇒ nut hebben

♦voorbeelden:

2   the train hasn't come in yet • de trein is nog niet binnengekomen

     he came in second • hij kwam als tweede binnen

5   this is where you come in • hier kom jij aan de beurt, hier begint jouw rol

     where do I come in? • en ik dan?

6   where do I come in? • wat levert het voor mij op?

7   come in, London! • hallo, Londen, hoort u mij?

     this is where we come in • hier begint voor ons het verhaal

9   there's no money coming in yet • er komt nog maar geen geld binnen

10 come in handy/useful • goed te/van pas komen

English-Dutch dictionary > come in
14 party

adj. partij; van een feestje
--------
n. gebruiken; meedoen
--------
v. feesten (slang); alcohol drinken in gezelschap (slang)

party

[ pa:tie] 〈meervoud: parties〉

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 feestje

2 partij ⇒ participant, medeplichtige

3 〈 informeel〉 persoon ⇒ figuur

4 〈 juridisch〉 (procesvoerende) partij ⇒ litigant

5 partij(geest) ⇒ partijdigheid

♦voorbeelden:

2   party concerned • belanghebbende

     be a party to • deelnemen aan; 〈 pejoratief〉 medeplichtig zijn aan

     become a party to • toetreden tot

3   old party • ouwe rakker

4   third party • derde 〈 ook juridisch〉

5   be above party • boven de partijen staan

II 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord enkelvoud of meervoud〉

1 (politieke) partij

2 gezelschap ⇒ groep

English-Dutch dictionary > party
15 we won't run him

we won't run him

we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen

English-Dutch dictionary > we won't run him
16 cumulative and participating preferred stocks

cumulatief en winstdelende preferente aandelen (dividenten van aandelen ook voor de jaren dat besloten werd ze niet uit te delen en na de uitdeling deelnemen aan de winsten uitdeling)

English-Dutch dictionary > cumulative and participating preferred stocks
17 nonattendance

n. geen deelnemen aan; niet verschijnen

English-Dutch dictionary > nonattendance

См. также в других словарях:

Socialistische partij — Vorsitzender Logo (Jan Marijnissen) Wahlspruch: menselijke waardigheid, gelijkwaardigheid en solidariteit „Menschliche Würde, Gleichheit und Solidarität“ Basisdaten Gründungs … Deutsch Wikipedia
Socialistische Partij — Sozialistische Partei Parteivorsitzender Jan Marijnissen … Deutsch Wikipedia
Belgium — This article is about the country. For other uses, see Belgium (disambiguation). Belgian redirects here. For the article on the people, see Belgians. Kingdom of Belgium Koninkrijk België (Dutch) Royaume de Belgique … Wikipedia
Buddhism in Belgium — Buddhism is a small religion in Belgium but despite lack of official recognition by the Belgian government has grown rapidly in recent years. As of the 1997 estimate, 29,497 Belgian people identified their religion as Buddhist (about 0.29% of the … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

niet deelnemen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

niet deelnemen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: